Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1229

Datum uitspraak2003-12-24
Datum gepubliceerd2004-01-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers207961
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Kennelijk onredelijk ontslag. Opzegging vereist bij arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Geen verjaring. Ontslag niet kennelijk onredelijk geacht.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM sector kanton, locatie Haarlem zaaknummer: 207961 datum vonnis: 24 december 2003 VONNIS VAN DE KANTONRECHTER TE HAARLEM in de zaak van: [EISER], te [woonplaats], hierna: [EISER], gemachtigde mr. M.J.E.J. Coenraad, --tegen-- de naamloze vennootschap MARTINAIR HOLLAND N.V., te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, GEDAAGDE, hierna: Martinair, gemachtigde mr. F.W.G. Ambagtsheer. 1. Het verloop van de procedure Voor de loop van het geding verwijst de kantonrechter naar de volgende stuk-ken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd is te beschouwen: - de dagvaarding van 19 juni 2003, met producties, - de conclusie van antwoord, met producties, - het door de kantonrechter tussen partijen gewe-zen en op 13 augustus 2003 uitgesproken tussenvonnis, - de aantekeningen van de griffier van de ingevolge dat vonnis op 25 november 2003 gehouden comparitie van partijen en de bij die gelegenheid door [EISER] in het geding gebrachte stukken. 2. De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweerspro-ken inhoud van de overgelegde producties, staat tussen partij-en het volgende vast: a. [EISER] is op 1 september 2001 in dienst getreden van Martinair in de functie van Flight Data Exceedances Analyst. b. Het dienstverband werd aangegaan voor bepaalde tijd, namelijk tot en met 31 augustus 2002. c. De aanstellingsbevestiging van 29 augustus 2002 vermeldt dat een opzegtermijn van 1 maand geldt. d. Op 25 juli 2002 heeft een functioneringsgesprek tussen partijen plaatsgevonden. e. Uit het daarvan opgemaakte formulier blijkt dat [EISER] niet naar tevredenheid van Martinair heeft gefunctioneerd. f. Bij brief van 25 juli 2002 heeft Martinair het volgende aan [EISER] medegedeeld: "Voor de goede orde bevestigen wij hiermee, dat uw dienstverband op 1 september 2002 zal eindigen. Uw laatste werkdag is derhalve 31 augustus a.s." g. Op 29 juli 2002 heeft [EISER] zich ziek gemeld bij de bedrijfsgezondheidsdienst. 3. De vordering 3.1 [EISER] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad Martinair zal veroordelen tot betaling van: 1. €2.811,37, zijnde het bruto salaris over de maand augustus 2002 minus €246,45 en vermeerderd met de vertragingsrente ex artikel 7:628 BW tot aan de dag der algehele voldoening; 2. €2.444,67 ter zake van 20 niet opgenomen vakantiedagen; 3. €1.222,33 ter zake van 10 niet opgenomen ADV-dagen; 4. €1.361,69 wegens vakantiegeld over de periode van januari - augustus 2002, vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening, onder aftrek van een verstrekt voorschot ad €900,00; 5. een schadevergoeding ad €20.136,00 zijnde het verschil tussen het laatstverdiende loon en het bijstandsniveau voor de duur van twaalf maanden; 6. de proceskosten, waaronder begrepen de buitengerechtelijke incassokosten ad €650,00. 3.2 [EISER] heeft het volgende aan zijn vordering ten grond-slag gelegd: De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vermeldt dat sprake is van een opzegtermijn van een maand in afwijking van de standaard arbeidsovereenkomsten die zijn opgenomen in de CAO voor Grondpersoneel van Martinair. [EISER] betwist dat hij de brief van 25 juli 2002 heeft ontvangen. Nu de opzegtermijn niet in acht is genomen gaat [EISER] ervan uit dat zijn contract zoals eerder toegezegd wordt omgezet in een contract voor onbepaalde tijd. Al zou het arbeidscontract wegens opzegging danwel van rechtswege zijn geëindigd, dan is het opzeggen c.q. niet verlengen en/of beëindigen van de arbeidsrelatie kennelijk onredelijk en in strijd met goed werkgeverschap, omdat de aangevoerde reden voor opzegging c.q. niet verlening van het contract een valse reden is. Martinair heeft het salaris van [EISER] over augustus 2002 ingehouden, met het argument dat hiermee de maandelijkse betaling van eigen bijdragen voor de door Martinair verstrekte OV Jaarkaarten werd verrekend. Op grond van de gedane toezegging voor het omzetten van het arbeidscontract in een contract voor onbepaalde tijd, het achterwege blijven van een (tijdig) functioneringsgesprek, de niet in acht genomen opzegtermijn en de kennelijk onredelijke opzegging (valse reden) c.q. beëindiging van het dienstverband, is Martinair ex artikel 7:681 BW schadeplichtig voor de gevolgen die [EISER] heeft ondervonden van de opzegging. [EISER] baseert zijn vordering op het bepaalde in de artikelen 7:681 en 7:611 BW, nu sprake is van kennelijk onredelijk ontslag en Martinair zich niet als goed werkgever heeft gedragen. 4. Het verweer Martinair heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Op het verweer zal, voor zover relevant, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 [EISER] heeft zijn vordering gebaseerd op artikel 7:681 BW. Hij stel zich derhalve op het standpunt stelt dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. 5.2 De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege is geëindigd of dat voor de beëindiging opzegging was vereist. 5.3 Nu in de aanstellingsbrief een opzegtermijn van een maand is opgenomen moet, gelet op het bepaalde bij artikel 667 lid 2 aanhef en onder a. BW, de arbeidsovereenkomst worden opgezegd en eindigt zij niet door het verlopen van de tijd waarvoor zij is aangegaan. Martinair heeft aangevoerd dat die opzegtermijn slechts geldt indien de arbeidsovereenkomst voor het daarbij overeengekomen eindtijdstip zou worden opgezegd. Een dergelijke beperking valt in de aanstellingsbrief niet te lezen en is ook overigens onvoldoende gebleken. 5.4 De brief van 25 juli 2002 moet als opzegging worden beschouwd. Duidelijk is aangegeven dat de arbeidsovereenkomst op 1 september 2002 zal eindigen. Dit brengt met zich dat de opzegtermijn van een maand in acht is genomen. 5.5 Martinair heeft vervolgens aangevoerd dat de vordering van [EISER] op grond van het bepaalde bij artikel 7:683 BW is verjaard. 5.6 De kantonrechter verwerpt het beroep op verjaring. Uit de brief van [EISER] van 26 september 2001 lijkt voldoende duidelijk dat hij zich verzet tegen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2002. Gelet op de verwijzing in deze brief naar de brief van Martinair van 25 juli 2002 moet de datering van de brief van [EISER] als een schrijffout worden beschouwd en gelezen worden als 26 september 2002. Op 26 september 2002 is derhalve de verjaring gestuit. Deze brief van 26 september 2002 is gevolgd door brieven van [EISER] van 14 oktober 2002 en 17 oktober 2002, en daarna door de brief van diens gemachtigde van 31 januari 2003. Ingevolge het eerste lid van art. 3:317 BW wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze omschrijving van de schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren Tegen de achtergrond hiervan laten de hiervoor vermelde brieven, in onderling verband en samenhang beschouwd, geen andere uitleg toe dan dat Martinair daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen van een mededeling in de zin van art. 3:317. De verjaring is derhalve telkens gestuit en laatstelijk door de brief van 31 januari 2003. Nu de dagvaarding dateert van 19 juni 2003 heeft [EISER] binnen de verjaringstermijn van artikel 7:683 BW zijn rechtsvordering ingesteld. 5.7 Voor zover de verjaring niet reeds telkens opnieuw is gestuit door deze brieven, dan verzet de redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat Martinair zich thans op verjaring beroept. Het is haar immers al die tijd duidelijk geweest dat [EISER] geen genoegen nam met de opzegging en schadevergoeding eiste. 5.8 Vervolgens moet worden beoordeeld of de opzegging kennelijk onredelijk is. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daaromtrent het volgende. 5.9 [EISER] heeft zich erop beroepen dat hem zou zijn toegezegd dat hem een contract voor onbepaalde tijd zou worden aangeboden. Gebleken is echter dat dit aanbod is gedaan onder de voorwaarde van behoorlijk functioneren door [EISER]. Uit het functioneringsgesprek van 25 juli 2002 is gebleken dat [EISER] niet naar behoren heeft gefunctioneerd. Hierin kan dus geen grondslag liggen voor kennelijke onredelijkheid van het ontslag. 5.10 Dat sprake zou zijn van een valse reden is niet gebleken. Zoals reeds is overwogen functioneerde [EISER] niet naar behoren en dat is nu juist de reden waarom Martinair het dienstverband niet wenste voort te zetten. Ook al zou dit voor [EISER] niet duidelijk zijn geweest tijdens het gesprek op 25 juli 2003 dan had hij er toch mee bekend kunnen of moeten zijn. Hij heeft ter zitting van 25 november 2003 immers erkend dat er ook al voor het gesprek op 25 juli 2003 gesprekken zijn geweest waarin kritiek op zijn functioneren werd geuit. 5.11 Ook de stelling van [EISER] dat Martinair onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat [EISER] een andere baan niet heeft geaccepteerd om bij Martinair in dienst te kunnen treden brengt niet met zich dat de opzegging kennelijk onredelijk is. [EISER] heeft zelf bewust een risico genomen toen hij die andere baan niet aannam, mede omdat indiensttreding bij Martinair voor hem, zoals hij heeft gesteld, de realisering van een droom was. Het lag dus op zijn weg om zich zodanig in te spannen dat het dienstverband met Martinair zou worden verlengd. Dat heeft hij in onvoldoende mate gedaan, zoals hierboven reeds is gebleken. 5.12 Op grond van het vorenstaande zal daarom de gevorderde schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag moeten worden afgewezen. 5.13 [EISER] vordert voorts betaling van het salaris over augustus 2003 en van het vakantiegeld voor de periode van januari tot augustus 2002. 5.14 Martinair heeft tegen dit deel van de vordering aangevoerd dat zij de verschuldigde bedragen vermeerderd met €160,77 wegens rente inmiddels heeft uitbetaald. [EISER] heeft dit niet weersproken, zodat een en ander vaststaat. [EISER] heeft daarom geen belang meer bij deze vordering, die daarom zal worden afgewezen. 5.15 [EISER] vordert eveneens betaling van 20 niet opgenomen vakantiedagen. Tegen dit onderdeel van de vordering heeft Martinair aangevoerd dat er twee vakantiedagen resteerden en dat ook deze dagen inmiddels zijn uitbetaald. Ook dit is door [EISER] ter zitting van 25 november 2003 niet weersproken. Om die reden zal ook dit onderdeel van de vordering worden afgewezen. 5.16 Hetzelfde lot treft de resterende vordering tot betaling van 10 niet opgenomen ADV dagen. Martinair heeft immers onweersproken aangevoerd dat op grond van de geldende CAO-bepalingen niet opgenomen ADV dagen niet worden uitbetaald. Ook dit onderdeel van de vordering moet daarom worden afgewezen. 5.17 Nu de onderscheiden vorderingen van [EISER] worden afgewezen, komen ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet voor toewijzing in aanmerking. 6. De slotsom en kosten De vordering wordt in al haar onderdelen afgewezen. [EISER] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proces-kosten worden veroordeeld. 7. De beslissing De kantonrechter: Wijst de vordering af. Veroordeelt [EISER] in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van Martinair begroot op €820,00 aan salaris voor de gemachtigde. Aldus gewezen door mr. F.J.P. Veenhof, kantonrechter en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 24 december 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.